
Jurisprudentie
AQ8838
Datum uitspraak2004-11-02
Datum gepubliceerd2004-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02915/03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02915/03
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vervolging van bijstandsfraude in strijd met Aanwijzing sociale zekerheidsfraude die inhoudt dat van de hoofdregel dat zaken met een nadeel tot € 6.000 in beginsel bestuurlijk worden afgedaan, kan worden afgeweken in geval van aantoonbare recidive binnen vijf jaar na de oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel een transactie of veroordeling voor een soortgelijk feit. Daarmee kan niet op één lijn worden gesteld dat tegen verdachte eerder een p-v is opgemaakt wegens sociale zekerheidsfraude en dat verdachte voor dat feit is vervolgd en vrijgesproken.
Conclusie anoniem
Nr.02915/03
Mr. Jörg
Zitting 31 augustus 2004
Conclusie inzake:
[verzoekster = verdachte]
1. Verzoekster is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 27 mei 2003 wegens uitkeringsfraude veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Namens verzoekster heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De rechtsklacht in het eerste middel en de motiveringsklacht in het tweede middel komen er op neer dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd heeft verworpen. De middelen lenen zich derhalve voor gezamenlijke bespreking.
4. De aan het proces-verbaal van terechtzitting van 13 mei 2003 gehechte pleitnota houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"3.
Cliënte heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat bij steunfraudezaken onder de f 12.000,- het openbaar ministerie geen vervolgingsbevoegdheid heeft, behalve wanneer er sprake is van recidive of bijzondere omstandigheden ().
4.
de politierechter heeft dit verweer verworpen. Volgens de politierechter bepalen de toenmalige richtlijnen van het openbaar ministerie dat vanaf een benadelingsbedrag van f 6.000,- strafvervolging kan worden ingesteld ().
5.
Cliënte zal haar standpunt zoals zojuist (onder 3.) weergegeven nader toelichten en aanvullen. Als uitgangspunt voor haar standpunt geldt de Richtlijn voor strafvordering Sociale zekerheidsfraude (registratienummer: 2000R006). Daarnaast ontving cliënte van het parket een afschrift van het schema waarin kort is weergegeven hoe om te gaan met vervolging in steunfraude zaken (bijlage I). Daaruit maakt cliënte op dat de aangiftegrens ligt bij een nadeel van f 12.000,-- of meer (in de voornoemde richtlijn is de benadelingsgrens overigens vastgesteld op een bedrag van € 6.000,-- in plaats van de eerder genoemde f 12.000,--). Cliënte is derhalve van mening dat de onder punt 4. weergegeven beslissing van de politierechter onjuist is.
6.
Voorts is cliënte van mening dat we te maken hebben met een richtlijn die mag worden opgevat als een regeling die bij cliënte het vertrouwen heeft opgewekt dat die regeling door het openbaar ministerie wordt gevolgd. Dit vertrouwen is beschaamd met een argumentatie die niet deugdelijk is.
De argumentatie van het openbaar ministerie om toch tot vervolging over te gaan, luidt als volgt:
-Ten eerste is een bestuurlijke boete kennelijk niet mogelijk gebleken, anders was deze wel opgelegd.
-Ten tweede is eerder proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot steunfraude tegen verdachte, hetgeen betekent dat niet mag worden geschikt en het openbaar ministerie tot strafvervolging moet overgaan, aldus de Officier van Justitie tijdens de zitting in eerste aanleg ().
7.
Het eerste argument moet naar de mening van cliënte worden verworpen. Het enkele feit dat geen boete is opgelegd, brengt volgens cliënte niet automatisch met zich mee dat een bestuurlijke boete niet mogelijk bleek. Niet van belang is de vraag óf er een boete is opgelegd. Van belang is echter de vraag of er een boete kón worden opgelegd. Die vraag kan dus niet worden beantwoord door slechts te stellen dat zulks wel het geval moet zijn geweest, omdat geen boete is opgelegd. Cliënte is van mening dat het op de weg van het openbaar ministerie ligt om aan te tonen dat er geen boete opgelegd kón worden. Daarbij kan in ieder geval geen aansluiting worden gevonden in het proces-verbaal (proces-verbaalnummer: 20010771). Bestudering van dat proces-verbaal leert namelijk dat het niet geven van een bestuurlijke boete niet gelegen was in het feit dat zulks niet tot de mogelijkheden behoorde. Op pagina 13 van 14 in voornoemd proces-verbaal wordt de reden aangegeven waarom er toch proces-verbaal moest worden opgemaakt. Verbalisant M.J.W. van den Broek verklaart daar: hoewel de fraudebedragen, voorkomend uit het opsporingsonderzoek naar hoofdverblijf in Frankrijk, minder bedroegen dan f 12.000,- werd, gezien vorenstaande, door de parketsecretaris bij het Arrondissement Arnhem, W. Klaassen, besloten dat toch proces-verbaal diende te worden opgemaakt en ingezonden. Met de woorden 'gezien vorenstaande' wordt kennelijk bedoeld dat er proces-verbaal moest worden opgemaakt en ingezonden omdat er eerder tegen cliënte (parketnummer: 05/058124-00) proces-verbaal was opgemaakt (zie ook op pagina 12 van 14 van het proces-verbaal onder het kopje 'eerdere overtredingen'). In deze zaak is dus niet onverkort duidelijk geworden of er al dan niet een bestuurlijke boete kon worden opgelegd.
9.
Het tweede argument van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan heb ik in mijn betoog zojuist al genoemd, te weten het overgaan tot vervolging omdat reeds eerder proces-verbaal tegen cliënte was opgemaakt. Het is juist dat tegen cliënte in de zaak met parketnummer: 05/058124-00 eerder een proces-verbaal is opgemaakt. In die zaak is cliënte echter van al het haar ten laste gelegde vrijgesproken. Het enkele feit dat er eerder een proces-verbaal (weliswaar gevolgd door een strafvervolging, echter geresulteerd in vrijspraak) tegen haar is opgemaakt, kan niet met zich meebrengen dat cliënte er niet op mocht vertrouwen dat de voormelde richtlijn op haar van toepassing zou zijn.
10.
Op grond van het voorgaande verzoekt cliënte u het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren."
5. Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting van 13 mei 2003 heeft het hof als volgt op het niet-ontvankelijkheidsverweer gerespondeerd:
"Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof van oordeel is dat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen. Een schending van de beginselen van behoorlijke procesorde is niet aannemelijk geworden. In het bijzonder bestond er voor het openbaar ministerie de mogelijkheid verdachte te vervolgen nu er sprake was van een bijzondere omstandigheid te weten dat verdachte eerder ter zake van steunfraude met politie en justitie in aanraking is gekomen (parketnummer 05-058124-00). Het feit dat verdachte ter zake van die steunfraude werd vrijgesproken doet daaraan niet af."
6. In de toelichting op het middel wordt - zakelijk weergegeven - betoogd dat het Openbaar Ministerie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door in strijd met de richtlijn verzoekster te hebben gedagvaard.
7. De richtlijn waar de steller van het middel op doelt is de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (reg. nr.: 2000R006) in combinatie met de Aanwijzing sociale zekerheidsheidsfraude (reg. nr.: 2000A024).(1)
8. In die aanwijzing staat opgenomen dat zaken met een nadeel tot € 6.000 (de zogenaamde categorie I zaken) in beginsel bestuurlijk worden afgedaan. Een uitzondering wordt gevormd bij recidive:
"In geval van aantoonbare recidive binnen vijf jaar na de oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel een transactie of veroordeling voor een soortgelijk feit wordt, indien het nadeel van de laatst geconstateerde te vervolgen fraude tenminste € 3000 bedraagt, een strafrechtelijke onderzoek ingesteld, proces-verbaal opgemaakt en in beginsel gekozen voor strafrechtelijke afdoening."
9. In de daarop volgende toelichting staat (onder andere) vermeld:
"Bedoeld is hier de zowel bestuurlijke als de strafrechtelijke recidive. In de beoordeling dient de bestuurlijke recidive, die aan het uitvoeringsorgaan uit de "eigen" administratie bekend is te worden betrokken (). De termijn van vijf jaar neemt een aanvang op het moment dat hetzij door het uitvoeringsorgaan een beslissing ter zake van een vermoede fraude is genomen, hetzij een strafrechtelijke transactie is aangeboden of een veroordeling is uitgesproken."
10. Het oordeel van het hof dat er voor het openbaar ministerie in het bijzonder de mogelijkheid bestond om verzoekster te vervolgen nu er sprake was van een bijzondere omstandigheid, te weten dat verzoekster eerder ter zake van steunfraude met politie en justitie in aanraking is gekomen, waarbij het hof het niet relevant achtte dat verzoekster ter zake van die steunfraude is vrijgesproken, is mijns inziens niet zonder meer begrijpelijk. Immers, in de paragraaf Uitzondering bij recidive in voornoemde aanwijzing staat expliciet opgenomen dat er een veroordeling of transactie voor een soortgelijk feit dient te zijn geweest. Noch de enkele verdenking, noch het opmaken van proces-verbaal noch het uitbrengen van een dagvaarding kunnen hiermee gelijk gesteld worden.
11. Tevens acht ik van belang dat uit het proces-verbaal van terechtzitting niet blijkt dat de advocaat-generaal na het preliminaire verweer van de raadsman het woord is verleend of (gemotiveerd) heeft aangegeven waarom in casu kon worden gekozen voor een strafrechtelijke afdoening. Vergelijk HR 22 februari 2000, NJ 2000, 557, waarin is uitgesproken dat het Openbaar Ministerie ter zitting gemotiveerd dient aan te geven dat en waarom zonder schending van de toepasselijke richtlijn tot vervolging kon worden overgegaan, als hieromtrent verweer wordt gevoerd. Het gaat hier om op de uitoefening van het beleid van het Openbaar Ministerie betrekking hebbende en behoorlijk bekend gemaakte regels die op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde het OM binden en zich naar hun aard en strekking ertoe lenen jegens verzoekster als rechtsregels te worden toegepast.
12. De middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ook ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Beide in werking getreden op 1 januari 2001 (Stcrt. 2000, 251).
Uitspraak
2 november 2004
Strafkamer
nr. 02915/03
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 mei 2003, nummer 21/003129-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 5 november 2002 - de verdachte ter zake van "in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van € 500,--, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping van een op de terechtzitting gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de Officier van Justitie door de verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met de hier toepasselijke vervolgingsrichtlijn.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding ten laste gelegd dat zij:
"op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van maart 2001 tot en met augustus 2001, in de gemeente Arnhem, althans in Nederland en/of in Frankrijk, (telkens) in strijd met een verdachte krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, (te weten de Algemene bijstandswet) opzettelijk heeft nagelaten tijdig het/de benodigde gegeven(s) aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte (telkens) niet (volledig) aan genoemde instantie(s) gemeld - zakelijk weergegeven - dat verdachte niet (feitelijk) verbleef en/of woonde op het bij de gemeente Arnhem opgegeven/bekend zijnde adres [a-straat 1] te [plaats] en/of dat verdachte (feitelijk) verbleef en/of woonde in Frankrijk, terwijl dit/deze feit(en) kan/kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander of anderen, (zulks) terwijl verdachte wist, of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes en/of eens anders recht op verstrekking en/of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte en/of duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming"
3.3. Ter terechtzitting van 13 mei 2003 is namens de verdachte het preliminaire verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard aangezien - kort gezegd - die vervolging heeft plaatsgevonden in strijd met de te dezer zake geldende beleidsregels.
3.4. Het Hof heeft dit verweer blijkens het verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 13 mei 2003 als volgt verworpen:
"Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof van oordeel is dat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen. Een schending van de beginselen van behoorlijke procesorde is niet aannemelijk geworden. In het bijzonder bestond er voor het openbaar ministerie de mogelijkheid verdachte te vervolgen nu er sprake was van een bijzondere omstandigheid te weten dat verdachte eerder ter zake van steunfraude met politie en justitie in aanraking is gekomen (parketnummer 05-058124-00). Het feit dat verdachte ter zake van die steunfraude werd vrijgesproken doet daaraan niet af."
3.5. De door het Hof tot bewijs gebezigde namens de gemeente Arnhem gedane aangifte houdt - voorzover hier van belang - in dat de verdachte in de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 juli 2001 als alleenstaande een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet werd verstrekt en dat de gemeente door de frauduleuze handelwijze van verdachte is benadeeld tot een bruto bedrag van € 4.066,17.
3.6. Hier is toepasselijk de "Aanwijzing sociale zekerheidsfraude" (hierna: de Aanwijzing) (Aanwijzing van 5 december 2000, Stcrt. 2000, 251).
3.7. De Aanwijzing houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Hoofdregel:
Zaken met een nadeel tot € 6.000 (categorie I) worden vanaf 1 april 2000 in beginsel bestuurlijk afgedaan.
In zaken (vermoedelijk) behorend tot categorie I wordt - indien een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden - het proces-verbaal niet ingezonden en vindt geen (verdere) vervolging plaats. (...)
Uitzondering bij recidive
In geval van aantoonbare recidive binnen vijf jaar na de oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel een transactie of veroordeling voor een soortgelijk feit wordt, indien het nadeel van de laatst geconstateerde te vervolgen fraude ten minste € 3000 bedraagt, een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, proces-verbaal opgemaakt en in beginsel gekozen voor strafrechtelijke afdoening.
Toelichting:
Bedoeld is hier zowel bestuurlijke als de strafrechtelijke recidive. (...) De termijn van vijf jaar neemt een aanvang op het moment dat hetzij door het uitvoeringsorgaan een beslissing ter zake van een vermoede fraude is genomen, hetzij een strafrechtelijke transactie is aangeboden of een veroordeling is uitgesproken."
3.8. Het Hof heeft, zoals hiervoor onder 3.4 is weergegeven, geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte eerder ter zake van sociale fraude met politie en justitie in aanraking is gekomen een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan van de in de Aanwijzing opgenomen hoofdregel kon worden afgeweken en dat daaraan niet afdoet dat de verdachte van dat feit is vrijgesproken. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De Aanwijzing houdt immers in dat van de hoofdregel dat zaken met een nadeel tot € 6.000,-- in beginsel bestuurlijk worden afgedaan, kan worden afgeweken in geval van - voorzover hier van belang - aantoonbare recidive binnen vijf jaar na de oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel een transactie of veroordeling voor een soortgelijk feit. Daarmee kan niet op één lijn worden gesteld dat tegen de verdachte eerder proces-verbaal is opgemaakt wegens sociale zekerheidsfraude en dat de verdachte voor dat feit is vervolgd en is vrijgesproken.
3.9. De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 november 2004.